Raad voor Cultuur presenteert Basisinfrastructuur

beschouwingen,cultuurbeleid,Theatermaker — simber op 24 april 2007 om 15:27 uur
tags: , ,

kaart1Begin maart presenteerde de Raad voor Cultuur het rapport Innoveren, participeren! waarin ze haar visie op het cultuurbeleid voor de komende jaren uiteenzet. Bovendien -en daar zat iedereen nu ècht op te wachten- presenteerde ze de invulling van de basisinfrastructuur die de minister van OCW aan de Raad gevraagd had. Hoe ziet het door de Raad gedroomde bestel eruit, en wat zijn de praktische consequenties

Hoe zat het ook al weer? Vanaf september 2005 was voormalig staatssecretaris Medy van der Laan bezig met het hervormen van de cultuurnotasystematiek. Toen publiceerde ze haar nota Verschil maken, waarin ze de contouren van een nieuwe subsidiestructuur schetst: ze introduceerde de term ‘basisinfrastructuur’ voor het geheel aan instellingen dat functies in het veld vervult, en daarom niet alleen op artistieke gronden moet worden beoordeeld, maar ook vanuit beleidsmatige overwegingen. Deze instellingen blijven onder het ministerie vallen, de meeste houden hun vierjarige subsidietermijn, sommige krijgen een langjarig perpectief. De rest van de instellingen, het overgrote deel, moet worden overgeheveld naar een nieuw, nog op te richten fonds.

In de loop van de anderhalf jaar na Verschil maken werden de voorstellen verfijnd en aangepast. In oktober 2006 werd de nota aangenomen door de Tweede Kamer, afgelopen december presenteerde de commissie Alons haar voorstel voor de inrichting van het nieuwe fonds. Het wachten was nu nog op de visie van de Raad voor Cultuur, aan wie door het ministerie van OCW -inmiddels minister Maria van der Hoeven- advies was gevraagd over de precieze invulling van die basisinfrastructuur: welke toneel- en dansgroepen, produktiehuizen en jeugdtheatergezelschappen blijven onder het ministerie vallen en welke moeten naar het nieuwe fonds.

kaart2Het uitgebreide rapport Innoveren, participeren! dat de Raad begin vorige maand presenteerde is het startpunt voor de nieuwe subsidieronde die op 1 januari 2009 ingaat en schetst een algemeen kader voor het cultuurbeleid van het rijk, maar de meeste aandacht ging vanzelfsprekend uit naar de specifieke invulling van de basisinfrastructuur die de Raad voorstelde. Daarbij zijn de grootste veranderingen in de sector podiumkunsten, omdat daar zeer veel producerende instellingen zijn die hun geld rechtstreeks van het ministerie ontvangen.

Het concrete bestel dat de Raad voor ogen heeft blijkt geen grote verrassingen als het gaat om de omvang of het soort instellingen dat erin wordt opgenomen. Maar de structuur die de Raad aanbrengt is wel degelijk nieuw en behoorlijk ingrijpend. Het land wordt verdeeld in zeven landsdelen en grof gezegd krijgt ieder deel een eigen toneelgezelschap, een eigen dansgroep een eigen jeugdtheatergezelschap en een eigen orkest. Dit bestel vervult de zogenaamde instandhoudingsfunctie, dat wil zeggen: de spreiding van deze instellingen over het land zorgt ervoor dat op de lange termijn in ieder deel van Nederland hoogwaardige podiumkunst te zien is en blijft. Als een groep als bijvoorbeeld Oostpool (theater in landsdeel oost) of Galili Dance (dans in landsdeel noord) ermee stopt, blijven de plek en het geld gewaarborgd en kunnen andere groepen op die positie inschrijven.

De belangrijkste veranderingen in het theaterlandschap zijn de twee nieuwe grote stadstheatergezelschappen die moeten worden opgezet in Utrecht en Maastricht, naast de zes die er al bestaan in de grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag en buiten de Randstad in Groningen, Arnhem en Eindhoven. Het Vervolg en de Paardenkathedraal (de huidige grootste gezelschappen in respectievelijk Maastricht en Utrecht) lijken de meest logische kandidaten om deze functies te gaan innemen. Dit is echter een duur plan: De Paardenkathedraal krijgt met 589 duizend euro nu minder dan de helft van de subsidie voor Oostpool, dat met 1,6 miljoen euro het kleinste regionale gezelschap is.

Bovendien vallen een aantal grote gezelschappen buiten de basisinfrastructuur: de ’tweede’ stadsgezelschappen van de drie grote steden (De Theatercompagnie, De Appel en het Onafhankelijk Toneel), maar ook Orkater en Het Toneel Speelt. Die gezelschappen zullen niet onverdeeld gelukkig zijn met een overgang naar het Fonds, waar ze voornamelijk artistiek beoordeeld zullen worden. Zij vinden dat zij ook een aantal functies vervullen zoals begeleiden van talent of ontwikkeling van nieuw repertoire.

Ook binnen het jeugdtheater staan grote wijzigingen op de tekentafel. Het is de wens van de raad om het aantal jeugdtheatergezelschappen terug te brengen van twaalf naar acht. Van die acht moeten er twee grote jeugdgroepen worden, die voorstellingen voor de grote zaal maken en in omvang vergelijkbaar worden met regionale theatergezelschappen. Er zal waarschijnlijk behoorlijk verhuisd en gefuseerd moeten worden om het huidige jeugdtheaterbestel om te vormen. Want wat gebeurd er met die vier overbodig verklaarde jeugdgezelschappen? Gaan die naar het Fonds, gaan ze samen met andere groepen of verdwijnen ze?

Een min of meer logische kandidaat voor een groot jeugdtheatergezelschap zou een combinatie van Huis aan de Amstel en Het Syndicaat zijn, die nu al structureel samenwerken in het Rozentheater in Amsterdam. Een tweede grote jeugdgroep zou kunnen groeien vanuit Artemis in Den Bosch of uit een fusie tussen Kwatta en Sonnevanck in landsdeel oost. Maar ook deze plannen zijn duur: Het Syndicaat en Huis aan de Amstel krijgen samen iets meer dan een miljoen euro, nog steeds een half miljoen minder dan het kleinste regionale gezelschap.

Vanuit de sector is enige zorg te horen over het gebrek aan aandacht voor de relatie tussen jeugdgezelschappen en scholen, die toch de belangrijkste afnemer van jeugdvoorstellingen zijn. Sommigen vrezen dat acht gezelschappen niet genoeg zijn om aan de vraag van scholen te voldoen.

Binnen de dans zijn er minder ingrijpende wijzigingen gepland. In de toneelsector was het al langer gebruikelijk dat het opstappen van artistiek leiders niet automatisch het opheffen van een gezelschap betekent, voor de dansinstellingen in de basisinfrastructuur gaat dit nu ook gelden. Wat vooral opvalt is de aandacht voor jeugddans. Er is in de basisinfrastructuur plek voor vijf jeugddansgezelschappen en daarnaast pleit de Raad voor trajecten bij werkplaatsen en productiehuizen voor het artistiek ontwikkelen van de discipline. Dit hangt deels samen met het gebrek aan ‘intercultureel idioom’ in de dans dat de Raad constateert.

Naast de instandhoudingsfunctie is er ook nog de ontwikkelingsfunctie. Hierin passen de werkplaatsen, productiehuizen en trainingsinstituten. Ook deze instellingen worden over het hele land verspreid. Belangrijk is wel dat de Raad het steeds over functies heeft en niet over instellingen: één instelling kan meerdere functies vervullen. Het is waarschijnlijk dat de functies voor een productiehuis voor theater en voor dans in sommige steden onder een dak zullen vallen, zoals bij Generale Oost in Arnhem, of bij Productiehuis Brabant in Den Bosch. Maar het is ook zeker mogelijk dat een groot gezelschap een productiehuis-functie op zich neemt. Toneelgroep Amsterdam neemt nu al een voorschot daarop door samen met de Toneelschuur een ontwikkelingstraject voor jonge makers te starten.

Binnen de theatersector wordt overigens het onderscheid tussen werkplaatsen en produktiehuizen opgeheven: het Gasthuis en de Toneelschuur hebben voortaan dezelfde taken. Die produktiehuizen krijgen een zeer belangrijke functie tussen opleiding en praktijk. Na de opleiding kunnen getalenteerde makers aan de slag in een traject bij de verschillende huizen. Na afloop van dit traject moeten makers óf met een eigen gezelschap zelfstandig aanvragen bij het Fonds, óf onderdak vinden bij een van de grote gezelschappen. En de raad noemt expliciet nog een derde optie: uitstroom. De produktiehuizen worden dus poortwachters voor het veld, die het vermeende overaanbod van nieuwe groepen en makers in de kiem moeten smoren.

Maar misschien wel het belangrijkste doel van de Raad is het ontstaan van acht theater-brandpunten in het land. Acht steden moeten gaan beschikken over een gezelschap, een productiehuis én een jeugdgezelschap. In vier van die steden is ook een theateropleiding en al die steden moeten een schouwburg hebben die zich nadrukkelijk profileert als kwaliteitspodium. De Raad hoopt dat “door een dergelijke concentratie van theaterinstellingen op die acht plekken aanbod, afname, opleiding, ontwikkeling, doorstroming en uitwisseling optimaal kunnen plaatsvinden.” Dit is een radicale omkering van het decennia lang gekoesterde idee dat kwalitatief theater in de buurt moest komen van alle Nederlanders.

Tenslotte heeft de Raad nog de nodige aanbevelingen voor het nieuwe Fonds voor Muziek, Theater en Dans. De Raad wil dat het ministerie meer zeggenschap krijgt over het fonds dan de commissie Alons. Op verschillende plekken in de nota wordt gesproken over geoormerkte budgetten die het Fonds verplichten om aan een bepaalde discipline of beleidsagenda een vastgestelde hoeveelheid geld uit te geven. Bovendien moet de minister het Fonds rechtstreeks opdracht kunnen geven om een bepaalde instelling te ondersteunen. Het Fonds zal daarmee veel meer een uitvoeringsorganisatie worden dan de commissie Alons voor ogen stond.

En hoeveel krijgt dat fonds eigenlijk te besteden? Een van de grote zorgen voor het hele plan is -hoe kan het ook anders- geld. Nog los van het verlanglijstje van de Raad voor nieuwe instellingen (o.a. middelgrote gezelschappen in Utrecht en Maastricht, twee grote jeugdtheatergezelschappen, een produktiehuis dans in Amsterdam) vraagt de versterking van de acht cultuurbrandpunten om een stevige investering in de grote gezelschappen. De Raad zelf zegt hierover: “Zowel in de dans- als in de theatersector worden (substantiële) veranderingen beoogd die (…) onvermijdelijk kosten met zich meebrengen waarbij het rijk niet afzijdig kan blijven.”

Omdat het er niet echt naar uitziet dat het kunstbudget deze kabinetsperiode stevig zal worden uitgebreid, lijkt het hele plan een grote terugtrekkende beweging. De versterking van de acht grote toneelgezelschappen heeft onvermijdelijk tot gevolg dat in het kleine en middenzaalcircuit flink gesneden zal moeten worden. De concentratie van gesubsidieerde kunst in cultuurbrandpunten zal waarschijnlijk leiden tot een vruchtbare kruisbestuiving tussen verschillende kunstenaars en tot een levendig stedelijk klimaat, maar zal in de overige steden leiden tot culturele kaalslag.

Als ideaalbeelden voor het nieuwe bestel doemen vooral steeds de voorbeelden uit het verleden op: de grote instituten als De Nederlandse Comedie of de Duitse stadstheaters zoals de Volksbühne in Berlijn. Maar dat soort molochen hebben ook grote nadelen -ze zijn moeilijk bestuurbaar, worden snel speelbal van de (lokale) politiek, en zijn erg duur door de organisatorische overhead- en het is geen wonder dat ze eind jaren zestig in Nederland zijn afgeschaft en dat in ook Duitsland hervormingen worden onderzocht.

Belangrijker is echter de vraag of deze organisatievorm wel goed aansluit bij de huidige artistieke ontwikkelingen in het theater. De opkomende generatie theatermakers heeft een andere houding ten opzichte van organisaties, genres en media. Willen zeer getalenteerde makers als Lotte van den Berg, Boukje Schweigman of Jetse Batelaan op den duur wel leiding geven aan zo’n groot instituut? En zo niet, willen we als theatersector dan dat die grote gezelschappen worden geleid door een zakelijk directeur, waardoor zo’n gezelschap flink aan artistiek profiel inlevert, zoals gebeurd is bij Het Nationale Toneel onder Evert de Jager.

Vooral het optuigen van een heel nieuw jeugdtheaterbestel roept in dit licht vragen op. Binnen de nieuwe generatie theatermakers zijn er eigenlijk geen regisseurs te vinden die zich exclusief op deze discipline willen storten. Is het dan niet onverstandig om twee grote jeugdgezelschappen op te zetten waarvoor in over een aantal jaar geen nieuwe de artistiek leiders te vinden zullen zijn?

Maar het is vooral het slinkende budget voor onderzoek, experiment en vernieuwing dat de sector veel zorgen baart. Bijna iedereen vindt dat er nu te weinig geld over te veel verschillende instellingen wordt versnipperd en dat er in de komende subsidieronde scherpere keuzes gemaakt moeten worden. Maar het is gezien de huidige nadruk van de Raad op de grote stadsgezelschappen, gesteund door sectie 1 van de VNT en door de VSCD, de vraag of het kind van de grote verscheidenheid in de Nederlandse podiumkunsten niet met het badwater van de versnippering wordt weggegooid.

Met dank aan Marcelle Scholts en Anita Twaalfhoven

0 Comments »

No comments yet.

RSS feed for comments on this post. TrackBack URI

Leave a comment

This work is licensed under a Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 3.0 Unported License.
(c) 2024 Simber | powered by WordPress with Barecity