Nieuwe lucht en nieuwe grond – TF 2014

Theater van de dag, theater van de nacht. Soms heb je even nieuwe woorden nodig om je denken op weg te helpen. De Staat van het Theater, uitgesproken door Thomas Oberender bij de opening van het Nederlands Theaterfestival (TF), had ze in overvloed. Die opening zette de toon voor een opzienbarend festival, niet eens zo zeer door de voorstellingen (die waren over het algemeen erg goed, maar in feite ook alweer oud nieuws), maar door het levendige debat eromheen, waarin nieuwe stemmen naar voren kwamen, onbeschaamd utopisch werd gedacht en een nieuw zelfvertrouwen van de theatersector onmiskenbaar was.

Theater van de dag en theater van de nacht zijn misschien termen voor een een tegenstelling die al eeuwen in het theater aanwezig is; vroeger noemden we het Aristoteliaans en Brechtiaans, of grote zaal en vlakke vloer, of basisinfrastructuur en fondsgesubsidieerd. Maar met name Oberenders metafoor van het kasteel van Dracula voor het repertoiretoneel blijft hangen. Antigone, Hamlet, Hedda Gabler als vampieren, “de gewaardeerde doden die niet kunnen sterven. Hun levens, die literatuur geworden zijn, kunnen ons leren hoe te leven en daarom voeden we hen met ons bloed, onze geest en onze tijd.”

Ik begreep ineens veel beter wat Susanne Kennedy doet in haar voorstellingen. In het meeste moderne repertoiretoneel zetten de vampieren hun zonnebrillen op, ze smeren wat rouge op hun wangen en ze verbergen hun tanden. Bij Kennedy tonen ze juist hun monsterlijkheid, het bloed druipt – soms letterlijk – van hun gezichten.

Maar Oberender sprak niet alleen in metaforen. Zijn belangrijkste uitspraak was kraakhelder: “Theaters hebben geen publieksprobleem. En theater is niet een kunstvorm in crisis. Het theater heeft een financieel probleem.” Het was Tobias Kokkelmans (dramaturg van Wunderbaum) die dit voorzetje knalhard inschoot met zijn lezing tijdens het debat Kunstbeleid over de grens.

Het theaterbezoek stijgt al decennia, liet Kokkelmans overtuigend zien. Die groei wordt echter aan het zicht onttrokken door het nog veel harder stijgende aantal nieuw gebouwde theaterzalen. Door die ‘stoelenwoeker’ zijn de zalen dus gemiddeld leger. En dat schijnbaar afnemende draagvak wordt, volgens Kokkelmans, politiek ingezet om de democratische traditie van het Nederlandse theater (zeer veel kleinere toneelgroepen, autonome acteurs, vrije organisatievormen, productiehuizen zonder artistieke kleur) af te breken en in plaats daarvan in een proces van ‘aristocratisering’ meer geld en macht te concentreren bij minder instituten.

Het was een memorabele middag, met name door Kokkelmans bijna niet te bedwingen woede over deze betreurde ontwikkeling. Ook als je het niet in alles met hem eens bent, valt niet te ontkennen dat hier een nieuw verworven assertiviteit bijna tastbaar werd.

En je zag het vaker tijdens het festival. Jong theatervolk dat zich niet wenst neer te leggen bij de status quo en vrijmoedig nadenkt over het theaterveld. Of het nu gaat om het afschaffen van sterren bij recensies, om een bloeiende toneelschrijverscultuur of het compleet herbouwen van de subsidiestructuren, theatermakers laten luid en duidelijk horen wat zíj willen. Toevalligerwijze was tijdens het festival het Tweedekamerdebat over de cultuurbegroting, waar D66 en SP middels een motie ruimte schiepen voor nieuwe input van het veld over talentontwikkeling, hetgeen in de luwe uren van TF leidde tot koortsachtige besprekingen en een in hoog tempo opgesteld alternatief plan voor talentontwikkeling dat door een enorm deel van de sector wordt ondersteund.

Kortom, TF leefde en zorgde tien dagen lang vrijwel elke dag voor nieuwe plannen, ideeën en opinies en stelde op die manier de agenda voor het komende seizoen. Dat is voor een groot deel te danken aan het uitstekend samengestelde randprogramma Nieuwe Grond van Anoek Nuyens waarbinnen de meeste van de bovengenoemde discussies plaatsvonden. Maar ook bij de dag van de programmering en de Staat van de Theatertekst was duidelijk een nieuwe toon te bespeuren. “Het draagvlak neemt toe!” “We hebben de sleutel zelf in handen; (…) laten we niet bang zijn voor de 2 sterren, voor de techniek of lege stoelen.” “Er is nu, op dit moment, een kans om een nieuwe, bestendige, kwalitatieve toneelschrijfcultuur te creëren.”

“We hebben na de bezuinigingen een aantal depressieve jaren achter de rug, maar een nieuwe generatie stroomt in en neemt nieuw zelfbewustzijn met zich mee”, zei festivaldirecteur Jeffrey Meulman na afloop van het Gala van het Theater. Ik denk dat dat klopt. Als reactie op het negatieve discours rondom de kunsten heeft het theaterveld een paar jaar lang geworsteld met de fundamenteelste vragen: waartoe dient de kunst? Waarom moet het gesubsidieerd worden? Wat is onze relatie met de samenleving en met de overheid?

In een paar dagen werd kraakhelder dat die vragen an sich negatief en defensief zijn en dat de sector weer zelf het heft in handen moet nemen. Theatermakers zijn het meer dan zat om altijd vanuit verdediging over theater te moeten spreken. Dat er nu nieuwe, eigen woorden worden gevonden geeft enorm veel lucht. Het voelt daarmee alsof er een nog ouder hoofdstuk wordt afgesloten, namelijk het verhaal over de bestelcrisis die in 2006 werd uitgeroepen door VNT-directeur Jan Post.

De vraag is nu hoe deze nieuwe energie het komende seizoen kan worden omgezet in handelen, of op z’n minst in nieuwe gesprekken. Een eerste aanzet werd al gegeven in het programma Radio Futura dat Nieuwe Grond en Frascati organiseerden, en dat tijdens TF al begon, maar nog een aantal weken erna door liep (en waar ik zelf zijdelings bij betrokken was). In een radiostudio in Frascati 4 (dat vooral door Café de Richel –dat gerund wordt door de Theatertroep– pijlsnel het hyperactieve nieuwe jeugdhonk van het Amsterdamse theaterleven is geworden) vinden inhoudelijke gesprekken plaats over macht, kritiek en politiek in een decor dat bestaat uit een groot aantal wijze citaten van filosofen en kunstenaars over de verhouding tussen kunst en samenleving.

Er staat het komende seizoen een hoop op het spel. Komend jaar worden de piketpaaltjes geslagen waarbinnen het volgende kunstenplan zich afspeelt. Wil de minister de Basisinfrastructuur voor theater verder verkleinen? Krijgen jonge makers enige autonomie in hun eigen ontwikkeling? Komen de twee circuits van het Nederlandse theater nog scherper tegenover elkaar te staan? Welke rol gaat Johan Simons spelen bij zijn eventuele terugkeer in Nederland en wat gaat zijn imposante aanwezigheid veroorzaken? Wat voor gevolgen heeft het toenemende belang van de gemeenten in het cultuurbeleid?

Het is hoog tijd dat het theaterveld zichzelf over deze kwesties gaat uitspreken. Maar belangrijker nog is een visie voorbij de politieke horizon van vier jaar. “Een plan over waar het theater over tien jaar ongeveer staat”, zoals George Lawson het formuleerde op Radio Futura. Het Theaterfestival toonde daartoe een hoopvol nieuw elan. Beginnend met Thomas Oberender: “Theater is de oudste kunstvorm ter wereld. Vanaf het begin streeft het ernaar om een leugen te creëren die ons de waarheid vertelt. Dit maakt ons experts op het gebied van verandering.”

Voor Bussemaker is alle kunst design

meningen,Parool — simber op 26 juli 2014 om 10:00 uur
tags: ,

Na een paar toespraken en interviews begon het op te vallen: minister Jet Bussemaker van cultuur heeft het wel heel erg vaak over ontwerpers. Jan Taminiau, Daan Roosengaarde, Rem Koolhaas zijn de kunstenaars die ze het meest noemt. Deze week stuurde ze haar beleidsbrief Cultuur verbindt: een ruime blik op cultuurbeleid naar de Tweede Kamer en blijkt dat in haar idee kunst net zoiets is als design: een instrument om problemen op te lossen.

Bussemaker trekt 1,7 miljoen uit voor projecten die cultuur verbinden met welzijn, zorg, sport en onderwijs. Bovendien gaat ze onderzoeken “hoe gemeenten cultuur in kunnen zetten bij de uitvoering van de nieuwe zorgtaken” (die ze krijgen toegewezen bij de decentralisatie van de AWBZ). In de brief geeft ze talloze voorbeelden van projecten die de gunstige invloed van de kunst aanwenden voor maatschappelijke doelen. Als klap op de vuurpijl wil ze meer onderzoek zodat de cultuursector wetenschappelijk kan onderbouwen wat werkt en wat niet.

Waar te beginnen om deze kluwen aan misplaatste ideeën te ontwarren?

Om te beginnen toont Bussemaker de typische PvdA-reflex om door middel van beleid kunst in te zetten voor andere doelen. Het is niet voldoende als er met kunstsubsidies kunst wordt gemaakt – nee, kunst moet helpen de leefomgeving te verbeteren, het welzijn te vergroten, jongeren of ouderen te ontwikkelen, etcetera. Daarbij doet ze net alsof een universele menselijke eigenschap als creativiteit het monopolie is van de cultuursector.

Het punt is: kunst is economisch en maatschappelijk van groot belang, maar dat is allemaal gelukkige bijvangst en niet het hoofddoel. De kunst vindt plaats ergens tussen het kunstwerk en de toeschouwer. Voor de een is het gezellig entertainment, voor de ander een diepe, levensveranderende ervaring, voor een derde een bevestiging van zijn of haar status. En het kan heel goed dat deze drie op dezelfde rij in het theater zitten of in dezelfde museumzaal rondlopen. In het individu krijgt kunst betekenis, en dat willen sturen in grote maatschappelijke bewegingen verkleint de reikwijdte van het kunstwerk. Dat is zonde.

Ten tweede zie je in de voorbeelden die Bussemaker geeft al talloze kunstenaars aan het werk die uit artistieke, commerciële of persoonlijke overwegingen samenwerking zoeken met andere maatschappelijke organisaties, van theatermaker Adelheid Roosen tot gamebedrijf IJsfontijn. Extra middelen vanuit de kunst zijn dus niet nodig. Sterker nog: juist vanuit de budgetten voor zorg en welzijn zou geld moeten worden vrijgemaakt. Dan kunnen ziekenhuizen of woningcorporaties diensten van kunstenaars inkopen als ze die nodig hebben. Dat houdt de onderlinge verhoudingen in ieder geval gelijkwaardig.

De cultuurgelden die nu worden toegekend aan dit soort initiatieven zullen ongetwijfeld terecht komen bij de netwerkorganisaties, artistieke aanjagers, ideeënmakelaars en cultuurbemiddelaars die nu als paddestoelen uit de grond schieten om de partners uit kunst, welzijn, zorg, sport, wetenschap, onderwijs en bedrijfsleven moeizaam bij elkaar te brengen.

De rijksoverheid heeft zich met de cultuurbezuinigingen hardhandig teruggetrokken uit het cultuurveld. Dat kun je goed of slecht vinden, maar minder geld moet ook minder sturing betekenen. Weg met de bedilzucht, laat kunstenaars zelf beslissen of ze willen bijdragen aan de zorg.

Een jaar of tien heeft de kunstsector gezucht onder het juk van het economische denken. Cultuurinstellingen probeerden –met het werk van de Amerikaanse econoom Richard Florida in de hand– te bewijzen dat kunstsubsidies hartstikke rendabel zijn. Nu moeten ze gaan aantonen dat kunst mensen gezonder, slimmer en gelukkiger maakt en wordt Alain de Botton de nieuwe goeroe: Art as therapy. Voor een light filosoof is dat prima, maar van een minister van cultuur verwacht ik dat ze beseft dat kunst meer is dan design. Dus graag binnenkort een net zo lange brief over de intrinsieke waarde van cultuur.

De doelen van cultuurbeleid

cultuurbeleid,meningen — simber op 3 mei 2012 om 21:18 uur
tags: ,

(Voor het magazine van Kunsten ’92, najaar 2011)

In het intellectuele deel van de kunstsector wordt traditioneel veel geklaagd over de visieloosheid van het Nederlandse cultuurbeleid. Iedere minister of staatssecretaris verzint nieuwe regels, beleidslijnen en instrumenten, maar welk overkoepelend doel al die maatregelen tezamen moeten bereiken blijft altijd wat schimmig.

Ook bij de huidige bezuinigingen klinkt weer de roep om visie, al wordt die behoorlijk overstemd door het luide gekrakeel over linkse hobbies en onbeschaafden. Toch zou een klein beetje helderheid over wat de overheid nu wil bereiken met de kunst die ze nog wenst te ondersteunen erg van pas komen. Te meer omdat er tegenwoordig –vooral vanuit economische hoek– beweerd wordt dat het huidige Nederlandse cultuurbeleid ineffectief zou zijn. De eerste logische vraag zou dan toch moeten zijn: effectief waarin? Welke doelen worden niet bereikt?

Het helderst werd deze mening geuit door de cultuureconoom Pim van Klink, die begin september in NRC werd geïnterviewd over een (oud) onderzoek naar diverse Europese subsidiestelsels.

Het komt erop neer dat Van Klink het Nederlandse cultuurbeleid verwijt dat het er niet in slaagt om Engelse doelstellingen te verwezelijken. Dat haalt je de koekoek. Het Nederlands cultuurbeleid was echter heel lang heel erg goed in het verwezenlijken van de Nederlandse doelstellingen. Want onlangs de roep om een visie op cultuurbeleid hadden we die wel degelijk: Nederland wilde een breed, divers cultuuraanbod, goed gespreid over het land. En voila: we hebben het breedste, meest diverse en best gespreide cultuuraanbod ter wereld. De conclusie moet dan onvermijdelijk luiden dat het Nederlandse cultuurbeleid een lichtend voorbeeld voor de wereld moet zijn.

Kortom: ook Van Klink kampt met de pathologische neiging om in Nederland alleen over de middelen van het cultuurbeleid te kunnen praten en niet over de doelen. Als Van Klink had gezegd dat we de Nederlandse beleidsdoelstellingen moeten wijzigen dan heeft hij een punt, maar dat kan hij niet onderbouwen als onderzoeker. Dan begeeft hij zich op het terrein van de politiek.

Het kan geen kwaad om eens te kijken naar de verschillende doelstellingen van cultuurbeleid in de landen om ons heen. In Groot Brittannië bijvoorbeeld staat het publiek veel meer centraal. De diverse regeringen (Engeland, Schotland en Wales) hanteren doelstellingen als “deelname aan een rijkgeschakeerd cultureel leven aanmoedigen” of “de toegang tot kunst en cultuur voor iedereen te waarborgen.” Het zijn algemeenheden, maar uit dit soort formuleringen valt heel goed te verklaren waarom het Verenigd Koninkrijk op dit moment een florerende sector community art heeft, maar weinig internationaal aansprekende topkunst.

Of neem Frankrijk. Daar gaat het om “onderhoud en exploitatie van het cultureel erfgoed, het aanmoedigen van artistieke creativiteit en een optimalisering van de kunstbeoefening en het kunstonderwijs.” Dit sluit goed aan bij de grote instituten die in Frankrijk op cultureel gebied de toon bepalen en op de zeer sterke neiging om Frankrijk als ‘culturele uitzondering’ te positioneren binnen het angelsaksische vrijhandelsregime.

Het lijkt erop dat er in Europa grofweg twee hoofdstromingen bestaan, een waarbij het cultuurbeleid wordt bekeken vanuit de kunst, en een waarbij de overheid het perspectief kiest van het publiek. Met dit inzicht wordt ook duidelijk waarom het gesprek over visie zo urgent is: de huidige regering wil een fundamentele omschakeling maken van het ene gezichtspunt naar het andere. Het publiek, dat tot voor kort in het cultuurbeleid eigenlijk niet voorkwam, komt ineens centraal te staan.

Maar geen enkele politicus durft te zeggen: vroeger wilden we dít, maar nu willen we iets anders. En omdat die keuze niet expliciet gemaakt wordt doen veel beleidsmakers alsof we het de hele tijd wel ongeveer met elkaar eens zijn. Dat leidt tot een Orwelliaanse dehistorisering: de huidige doelstellingen zijn er altijd geweest. En tot de conclusie dat het huidige cultuurbeleid mislukt is.

En zo dreigt het in Nederland te gaan zoals het altijd gaat: de visie hobbelt achter het beleid aan. Staatssecretaris Zijlstra heeft in zijn maatregelen duidelijk gemaakt dat hij zowel de topinstellingen wil sparen als de spreiding handhaven. Dat betekent dat hij de breedte en diversiteit van het aanbod deels opgeeft. Maar dat is een beslissing die hij niet durft te nemen, dus laten hij het gewoon maar gebeuren.

Natuurlijk heeft de staatssecretaris het een en ander geformuleerd over wat hij wil bereiken, maar het is vrij makkelijk om beleid te scheiden van visie. Zodra je in een geformuleerde doelstelling een vergrotende trap leest gaat het om beleid. In Zijlstra’s brief Meer dan Kwaliteit staat bijvoorbeeld: “Het kabinet wil dat culturele instellingen en kunstenaars ondernemender worden en een groter deel van hun inkomsten zelf verwerven. Culturele instellingen moeten minder afhankelijk worden van de overheid en daardoor flexibeler en krachtiger worden.” Op die manier doe je alsof iedereen het er al over eens is welke eigenschappen kunstinstellingen moeten hebben, en maak je van besturen een zaak van bijsturen. Maar beleid is relatief en visie is absoluut.

Was de invulling van de bezuinigingen niet heel anders geweest als ‘brede toegankelijkheid van een divers cultureel aanbod’ het kerndoel was geweest? Dan kun je het hebben over vragen als: is spreiding een doel, of een middel ter vergroting van de toegankelijkheid? Of: vergroot je de toegankelijkheid door die te zoeken in de breedte (voor elk wat wils) of in de diepte (zo hoog mogelijke kwaliteit bij een beperkt aantal instellingen)?

Zo blijven we doormodderen. De overheid blijft cultuur steunen, maar niemand kan precies zeggen waarom. Zolang dat zo blijft staat de deur naar verdere bezuinigingen wijd open.

De gegevens over Europees cultuurbeleid zijn ontleend aan de website Culturalpolicies.net

Over de keuze van Het Theaterfestival

meningen,Parool — simber op 20 mei 2010 om 09:48 uur
tags: ,

Afgelopen zaterdag maakte juryvoorzitter Adelheid Roosen de selectie van het Nederlands Theaterfestival bekend: tien voorstellingen die goed, interessant of belangrijk genoeg zijn om in september nog eens onder de aandacht te brengen: een best of van het Nederlands theater.

Toevallig genoeg is tijdens de bekendmaking de ‘grote broer’ van het Theaterfestival aan de gang: het Duitse TheaterTreffen in Berlijn, met de tien beste voorstellingen uit de Duitstalige wereld. Het is interessant om de overeenkomsten te zien tussen beide selecties: zowel in Nederland als in Duitsland koos de jury voor hedendaagse toneelschrijvers, in de beide selecties komt Nobelprijswinnares Elfriede Jelinek aan bod; Shakespeare, Tsjechov en ander klassiek repertoire ontbreken geheel.

Dat is vooral in Duitsland bijzonder: daar zoeken regisseurs toch vaak een bekend stuk om hun hedendaagse visie aan op te hangen. Nu zijn er vooral nieuwe stukken te zien, en het is kredietcrisis vóór en kredietcrisis na, ongans word je ervan. De voorstellingen zijn over het algemeen mooi gespeeld, zien er prachtig uit en je merkt dat over alles goed is nagedacht, maar het engagement is ook vaak gratuit: keer op keer moet het publiek zich herkennen in verhalen –zoals in Kasimir und Karoline, Riesenbutzbach of  Der Goldene Drache– van eenvoudige mensen uit de onderklasse die lamgeslagen zijn door een crisis (vaak worden de jaren dertig van stal gehaald), waar ze zelf geen schuld aan hebben. Geen wonder dus dat in Duitsland de remedie tegen de Griekse crisis zo impopulair is; het ‘aan ons ligt het niet’-gevoel is er overweldigend.

En als de jury kiest voor iets dat niet met de crisis te maken heeft, zijn het meteen superbanale voorstellingen als Life and Times -een vier uur durende musical over de eerste zes jaar van het leven van een doodgewoon meisje- of Die Stunde da wir nichts voneinander wussten – flauwe mime over niks.

Daarmee vergeleken heeft de Nederlandse jury het bijzonder goed gedaan. Na de rommelige en willekeurige keuze van vorig jaar hebben Roosen en haar medejuryleden een uitstekende selectie gemaakt van de essentiële voorstellingen van het jaar (Branden en Hannah en Martin), de makers en gezelschappen die de krenten in de pap zorgden (zoals Susanne Kennedy en Oostpool), werk waarover genoegzaam gediscussieerd kan worden (Underground, Dit is mijn vader en Elf Minuten) en de altijd welkome obscuria (A l’attente du Livre d’Or en Wandelen op de Champs-Elysées…), waarvan ik tot hun selectie nog nooit had gehoord.

Nu helpt het dat we een opvallend goed theaterseizoen achter de rug hebben. Naast vijf van de tien geselecteerde voorstellingen zag ik ook nog voorstellingen van Wunderbaum, De Warme Winkel en Boukje Schweigman die zeker Theaterfestivalwaardig waren. Het is jammer en opvallend dat Ivo van Hove’s Toneelgroep Amsterdam opnieuw niet tot de selectie is doorgedrongen, het gezelschap is na hoogtepunten als Opening Night, Romeinse Tragedies en Angels in America in een zoekende periode beland.

De kracht van het Nederlandse theater zit van oudsher in haar veelvormigheid en dat blijkt ook weer uit deze selectie. Maar de vergelijking met Duitsland maakt het ook mogelijk om een andere eigenschap te zien: haar directheid. Nederlandse theatermakers kunnen veel meer dan hun Duitse collega’s hun publiek medeplichtig maken en ondervragen, of het nu gaat over de verplichting tot kritisch denken in Hannah en Martin, de strijd om ons geld in Underground, de machtsbeluste, sexuele blik in Over Dieren of antisemitisme en het Jules Croiset-syndroom in Dit is mijn vader.

Dit wil niet zeggen dat al die Duitse voorstellingen slecht zijn; Kleiner mann, was nun? was een ontroerende, diep menselijke voorstelling, die in vier uur iets universeels wist te vertellen over alle crises, overal. Geregisseerd door de Belg Luk Perceval, dat dan weer wel. Maar Branden van het Ro Theater was minstens zo goed. Misschien moeten die Duitsers in september maar eens naar Amsterdam komen.

Voorspelling VSCD Toneelprijzen

meningen,overig,Parool — simber op 11 september 2009 om 09:58 uur
tags:

Morgenavond worden de jaarlijkse toneelprijzen Louis d’Or en Theo d’Or uitgereikt tijdens een gala in de Stadsschouwburg. Natuurlijk gaan de prijzen over de beste acteerprestaties, maar op de achtergrond spelen altijd andere zaken een rol. Toneelrecensent Simon van den Berg –die zelf drie jaar jurylid was- waagt een voorspelling.

Nee, corrupt is de jury niet; de negen juryleden –schouwburgdirecteuren, programmeurs en critici- kwijten zich integer en vol enthousiasme van hun taak, maar uiteindelijk heeft iedereen lijstjes en stokpaardjes. En daarnaast heeft de prijs zo z’n eigen wetmatigheden.

Zo gebeurt het regelmatig dat acteurs de prijs relatief laat in hun carrière krijgen. Als ze jong zijn vindt de jury ze nog te wild of niet rijp, maar na een paar jaar worden hun rollen toch weer niet zo goed gevonden als hun eerdere werk. Een jury gaat dan als het ware zitten wachten op een beloonbare rol. Hans Kesting, vorig jaar winnaar van de Louis d’Or en Will van Kralingen (Theo d’Or 2007) weten daar alles van. Datzelfde mechanisme werkt dit jaar in het voordeel van Pierre Bokma. In een schitterende, tragische hoofdrol in De Koopman van Venetië liet hij zien hoe goed hij ook alweer is en de Louis d’Or (zijn tweede) is zo goed als gegarandeerd.

Bij de vrouwen werkt het op dezelfde manier. Ariane Schluter en Sacha Bulthuis wonnen de Theo d’Or beiden twee keer, en vooral Schluter heeft de reputatie van eeuwige winnares. Het lijkt daarom logisch dat Lineke Rijxman, een veelgeprezen actrice met tot nu toe slechts een Colombina in de kast, de grote kanshebber is.

Bij de bijrollen is het spannender. Dood Paard, toch lange tijd een marge-groep voor liefhebbers, blijkt ineens salonfähig met twee nominaties voor spelers in Ritter Dene Voss. Ik denk dat de jury nominatie al beloning genoeg vindt en bij de Colombina zal de strijd dan ook gaan tussen oudgediende Sylvia Poorta (die in 1996 al de Theo d’Or won) en relatieve nieuwkomer Wine Dierickx. De Colombina wordt wel vaker gebruikt als veredelde aanmoedigingsprijs (Fania Sorel in 2007, Carice van Houten in 2003) dus ik zet mijn geld op Dierickx.

Bij de Arlecchino tenslotte wordt het echt spannend. Ik gok op Martijn Nieuwerf van ’t Barre Land, ook al zo’n beeldbepalende groep die al lang door de jury wordt genegeerd. En de altijd onvoorspelbare Toneel Publieksprijs, waarvoor Op hoop van zegen tip – of misschien toch Kamp Holland van Orkater.

En dan is er nog de Prosceniumprijs voor mensen of groepen die “een wezenlijke bijdrage” hebben geleverd aan het Nederlands toneel. Dat is natuurlijk een vage omschrijving en het hangt er maar net vanaf hoe de jury die dit jaar interpreteert. De prijs zou kunnen gaan naar een groep met lange, constante staat van dienst (Mugmetdegoudentand bijvoorbeeld), een theatermaker op de toppen van zijn kunnen (Johan Simons wellicht) of een vakman die zijn of haar werk achter de schermen doet (zoals lichtontwerper Uri Rapaport). Daar valt verder niet over te speculeren, de prijs kent geen nominaties.

Die onduidelijkheid rond de Prosceniumprijs doet voelen dat het theater een prijs te kort komt: een prestigieuze (jury-)prijs voor de beste voorstelling van het seizoen. Over dit gemis wordt al jaren vergaderd, maar dit jaar gooien twee theaterjournalisten (Constant Meijers van theatertijdschrift TM en Wilfred Takken van NRC Handelsblad) een welkome steen in de vijver. Zij gaan morgen de eerste Gouden Bouwmeester uitreiken. En dat doen ze niet op het gala, maar op een alternatief feest in het Rozentheater, waar nog veel meer ‘vergeten toneelprijzen’ zoals de Vergulde  Kniertje (beste actrice in de kleine zaal) en de Gipsen Gymschoen (voor de beste theaterprogrammeur, met een knipoog naar het schoeisel van Stadsschouwburgdirecteur Melle Daamen) worden uitgereikt.

De organisatoren van de Gouden Bouwmeester hebben geen nominaties bekend gemaakt, maar ik denk dat Tien Geboden van NT Gent een goede kans maakt.We zullen zien of regisseur Johan Simons de gang van de Stadsschouwburg naar het Rozentheater zal gaan maken.

Sidebar: De Genomineerden:

Theo d’Or (beste vrouwelijke hoofdrol):

  • Lineke Rijxman voor Hannah en Martin van Mugmetdegoudentand
  • Sacha Bulthuis voor Ben ik al geboren van De Appel
  • Ariane Schluter voor Medea van Het Nationale Toneel

Louis d’Or (beste mannelijke hoofdrol):

  • Arjan Ederveen voor Tocht van het Ro Theater
  • Pierre Bokma voor De Koopman van Venetië van De Theatercompagnie
  • Bert Luppes voor De Geit of: Wie is Sylvia van het Onafhankelijk Toneel

Colombina (beste vrouwelijke bijrol):

  • Sylvia Poorta voor Het laatste vuur van het Ro Theater
  • Manja Topper voor Ritter Dene Voss van Dood Paard
  • Wine Dierickx voor Tien Geboden van NT Gent en Wunderbaum

Arlecchino (beste mannelijke bijrol):

  • Jeroen Spitzenberger voor Romeo en Julia van Het Nationale Toneel
  • Oscar van Rompay voor Tien Geboden van NT Gent en Wunderbaum
  • Benny Claessens voor Ritter Dene Voss van Dood Paard
  • Martijn Nieuwerf voor De laatste dagen der mensheid van ‘t Barre Land

Gala van het Nederlands Theater: zondag 13 september 20 uur in de Stadsschouwburg, op uitnodiging
Bal! De avond van de vergeten toneelprijzen: zondag 13 september vanaf 20 uur in het Rozentheater, toegang 10 euro. Meer info op www.rozentheater.nl

Gesproken Column voor Goesting

meningen — simber op 30 november 2008 om 22:24 uur
tags: ,

Goesting is een festival voor Vlaams jeugdtheater in Amsterdam, georganiseerd door de Stadsschouwburg, De Krakeling en de Brakke Grond. Ik werd gevraagd om een column uit te spreken over de verschillen tussen Vlaams en Nederlands (jeugd)theater op de laatste dag bij een parcours voor jeugdtheaterprofessionals. Over die briefwisseling met Wouter Hillaert waaraan ik refereer volgt later meer. NB: Alleen het gesproken woord telt ;-)

In een aantal brieven die ik uitwissel met (Vlaams theatercriticus) Wouter Hillaert proberen wij samen te meten hoe breed en diep de kloof is die onze twee vaderlanden scheid. Dat  die kloof er is en dat die groter wordt staat voor ons beiden buiten kijf.

Mijn eerste indruk was dat het vooral een probleem in de taal was. Om George Bernhard Shaw te parafraseren: Nederland en Vlaanderen zijn twee landen die gescheiden worden door dezelfde taal. Niet alleen dat we elkaar niet meer verstaan – dat Vlaamse toneelrecensenten bij Amsterdamse koffiestalletjes in het Engels worden toegesproken, of dat Baantjer in Vlaanderen wordt ondertiteld – maar dat woorden hier en daar –zie de bordjes aan de muur in de Krakeling- iets totaal anders betekenen. Oók, juist de woorden waarmee we over onze verschillen willen praten. Dat bleek gisteren weer tijdens een ‘overleg’ tussen Vlaamse en Nederlandse jeugdtheatermakers .

Pardon: daar ga ik al. Ik noem Goesting een festival voor jeugdtheater. Nee hoor, zeggen de Vlamingen: het gaat om kinderkunst. Ik krijg de indruk dat waar jullie het woord ‘autonoom’ gebruiken, Nederlanders vaak het woord ‘artistiek’ bezigen. Wat in Vlaanderen ‘publiekswerking’ heet, wordt in Nederland ‘marketing’ genoemd. In Nederland kan er onomwonden worden gesproken over ‘Overaanbod’, in Vlaanderen moet de verantwoordelijke minister een verhullende metafoor gebruiken: “Het bos is vol.”

Ik denk echter dat de situatie veel ernstiger is dan ik tot nu toe dacht. Die woorden verhullen slechts dat in onze twee landen een totaal verschillend paradigma voor de kunsten ontstaan is. (De verschillen tussen Vlaams en Nederlands jeugdtheater zijn dan ook volgens mij niet heel anders dan de verschillen tussen het theater voor volwassenen.) Het probleem in één zin: In Vlaanderen staat de maker centraal, in Nederland meer en meer het publiek.

In Vlaanderen blijft de autonomie van de kunstenaar en het kunstwerk het centrale geloofsartikel. (Ik kan daarbij niet negeren dat ‘autonomie’ een tweede, in Vlaanderen politieke betekenis heeft.) Dat leidt tot eigenzinnige voorstellingen, die hun publiek –ook kinderen- zeer serieus nemen, waar toeschouwen een werkwoord is. En ook tot voorstellingen die merkwaardig genoeg een beetje eenvormig zijn. De afgelopen dagen zag ik opvallend vaak een decor van losse objecten op de vloer en acteurs die half tegen de zaal, half tegen hun medespeler het verhaal vertellen. Of acteurs die zelf met samplers kakafonische muziek maken. Of groepen jongeren op scene, in choreografie van volwassen gedrag. Nederlanders vinden die voorstellingen vaak –ik chargeer natuurlijk- ‘moeilijk gedoe’, ontoegankelijk en een beetje saai.

In Nederland is het paradigma van de autonomie vrijwel geheel afgebroken en is er een nieuw in aanbouw. Hier worden vele theatervormen onderzocht die naar het publiek toe bewegen. Die vinden Vlamingen dan weer vaak oppervlakkig en commercieel en voor een deel is dat terecht. Om terug te komen op de terminologie: de term ‘publiekswerking’ geeft al aan –ik heb het van Leen Laconte gisteren- dat het publiek in Vlaanderen wordt gezien als te verheffen burgers, terwijl de Nederlandse term ‘marketing’ impliceert dat het publiek bestaat uit consumenten aan wie iets verkocht dient te worden.

Maar wat veel Vlamingen vaak in Nederland over het hoofd zien is de enorme diversiteit van ons theateraanbod. Wij hebben een bataljon ‘urban’ theatermakers, een geheel eigen genre ‘ervaringstheater’, vrije producenten die zonder subsidie zowel repertoire als nieuw toneelwerk van behoorlijke kwaliteit brengen en een scala aan subgenres binnen de mime. Het blijft bijzonder in Nederland hoe groot de veelzijdigheid is die we tolereren, en hoe makkelijk die heterogene paradigma’s naast elkaar kunnen bestaan.

Ik ben bang dat ik u niet kan achterlaten met een hoopvol perspectief voor de toekomst. Ik denk niet dat de kloof binnenkort gedicht zal worden. De  belemmeringen zijn niet alleen ideologisch van aard en gaan ook verder dan de kunsten. De verschillen van het breedste niveau – Vlaamse nation building ten opzichte van België en Nederlandse identiteitsverwarring en navelstaren door het felle integratiedebat – tot op het smalste praktische deelaspect – bijvoorbeeld het feit dat het binnenhalen van publiek in Vlaanderen de verantwoordelijkheid is van de zalen en in Nederland van de groepen – maken uitwisseling niet eenvoudig.

Natuurlijk kun je tegen mijn pessimisme voorbeelden inbrengen van geslaagde projecten, inspirerende kruisbestuiving en hardwerkende bemiddelaars. Maar het is heilloos zelfbedrog om te denken dat dát de trend is en de verwijdering een incident. De Vlaams-Nederlandse samenwerking moet zich aanpassen aan de nieuwe situatie, waarin de afstand groter is geworden, waarschijnlijk voorgoed. Vlaanderen is van onze naaste buur ons dichtst bij zijnde buitenland geworden.

Hervorm de toneelprijzen!

meningen,Parool — simber op 15 september 2008 om 08:53 uur
tags:

Gisteravond werden in de Stadschouwburg de Louis d’Or en andere toneelprijzen uitgereikt. Parool-toneelrecensent Simon van den Berg zat drie jaar lang in de jury en neemt nu afscheid. Maar niet zonder zijn de prijzen achter te laten met enkele suggesties voor de toekomst.

Verwacht van mij geen omzien in wrok. De juryleden voor de toneelprijzen (die worden uitgereikt door de VSCD, de vereniging van schouwburgdirecteuren) doen hun werk integer, gedisciplineerd en met onuitputtelijk enthousiasme. Dat heb ik de afgelopen drie jaar uitgebreid kunnen controleren. Waar echter wel wat aan moet veranderen, is aan de prijzen die ze uitreiken.

Zo bestaan er nog steeds twee prijzen voor bijrollen: de Colombina voor vrouwen en de Arlecchino voor mannen. Maar in Nederland hebben we eigenlijk geen duidelijk onderscheid tussen sterren en karakteracteurs. Het onderscheid tussen hoofd- en bijrol werd binnen de jury soms fel bediscussieerd.

Mijn voorstel is dan ook om de Colombina en Arlecchino gewoon af te schaffen. Een goede rol is een goede rol en een uitzonderlijke rol komt in aanmerking voor een Theo of Louis d’Or. Deze opruiming geeft ruimte voor twee prijzen die nu te node gemist worden. Allereerst moet er een ensemble-prijs in het leven worden roepen, zodat de jury voorstellingen waarin de hele cast excelleert kan belonen.

Hoe zeer Chris Nietvelt haar Theo d’Or voor Romeinse Tragedies ook verdient, het was een moeilijke beslissing om één van de acteurs in deze voorstelling eruit te lichten. Vorig seizoen keken we met veel bewondering naar de drie spelers van de voorstelling Narziss en Goldmund, maar vonden we geen mogelijkheid om die groepsprestatie te belonen.

Daarnaast wil ik pleiten voor een ‘ontwikkelingsprijs’: een onderscheiding voor de acteur of actrice die het afgelopen jaar het meest heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de toneelspeelkunst. Acteren is een tijdgebonden iets, en wat nu mooi of natuurlijk is, is over veertig jaar belachelijk ouderwets en geaffecteerd. Zo zou je Gillis Biesheuvel kunnen belonen voor zijn hallucinante bijna-monoloog Bazel, Margijn Bosch voor haar aftastende spel in Lt. Gustl-Mej. Else, of de bijna abstract acterende Joep van der Geest. Spelers die al het andere theater ineens ouderwets maken.

Maar het grootste probleem is en blijft de Prosceniumprijs. De VSCD omschrijft hem als “voor de persoon, instantie of groep, die een wezenlijke bijdrage geleverd heeft aan het toneel.” Dat is vaag -dat is ook te zien aan de lijst met winnaars- en binnen de jury keer op keer een struikelblok.

Want is het nu een prijs om verschillende disciplines achter de schermen in het zonnetje te zetten? Dat zou je kunnen denken door winnaars als muzikant Harry de Wit, dramaturg Tom Blokdijk of het Bellevue Lunchtheater. Dat is niet onaardig, maar maakt een prijs ook willekeurig (“welke discipline is dit jaar aan de beurt?”). Andere jaren had de jury een andere opvatting en werd de prijs gegeven aan makers van de beste voorstelling van het seizoen, of aan regisseurs met een bijzondere staat van dienst. Dat gezwabber devalueert de in potentie belangrijkste theaterprijs van Nederland

De Prosceniumprijs zou moeten zijn voor theatermakers op de toppen van hun kunnen, die in het voorbije seizoen een proeve van hun bijzondere vermogens hebben getoond. Mensen als Ivo van Hove of Jan Versweyveld bijvoorbeeld, toneelschrijver Rob de Graaf, of –iets langer geleden- de makers van de Proust Cyclus bij het Ro Theater of ZT Hollandia. Zo bouwt de VSCD aan een lijst met ijkpunten voor het theater, die naast de publieksprijswinnaars kan staan als jurykeuze.

Daarnaast moet er dan nog een prijs komen voor de beste vormgeving (decor, licht, kostuums), maar dat is weer een heel ander verhaal.

Focus op ‘stadsgezelschap’ werd Theatercompagnie fataal

cultuurbeleid,meningen,Parool — simber op 4 juli 2008 om 14:10 uur
tags: , , ,

Drie negatieve subsidie-adviezen kreeg de Theatercompagie de afgelopen maanden te verwerken. Toch zijn vriend en vijand het erover eens dat artistiek leider Theu Boermans een van de beste toneelregisseurs van Nederland is. Wat ging er mis? Zijn de subsidie-adviseurs nou zo stom of heeft het gezelschap het aan zichzelf te wijten?

De Theatercompagnie lijkt het meest prominente slachtoffer te worden van de wijziging in het subsidiesysteem voor de podiumkunsten. In de nieuwe, zogenaamde Basisinfrastructuur komen er acht door Nederland verspreide stadstheatergezelschappen die naast het maken van toneel allerlei functies krijgen toegewezen, zoals verantwoordelijkheid voor doorstroming, interculturaliteit en educatie, en ze moeten een groot publiek bereiken. In Amsterdam wordt die functie vervuld door Toneelgroep Amsterdam.

Vanaf het begin heeft de Theatercompagnie gesteld dat Amsterdam een tweede stadsgezelschap nodig heeft en de groep zette sterk in op het vervullen van die functie. Maar daarmee heeft het gezelschap de flexibiliteit van het nieuwe bestel zwaar overschat. Het aantal van acht groepen werd op het ministerie van OCW en in de theatersector zelf al aan de hoge kant bevonden, en er is nooit enige sprake van geweest dat een extra positie in Amsterdam tot de mogelijkheden behoorde. Bovendien bleef de groep zich vastklampen aan de term ‘stadsgezelschap’, een vaag, door bureaucraten verzonnen begrip waaronder Boermans iets anders verstond dan de beleidstijgers.

Met het overvolle beleidsplan –met daarin plannen voor meer allochtonen (samenwerking met MC), internationalisering, doorstroming van jonge makers, talentontikkeling, etc.– en de vraag om een flinke subsidieverhoging zette de groep de subsidiënten voor het blok. Dat was een strategische vergissing: zowel de Amsterdamse Kunstraad, als het ministerie van OCW, als het nieuwe Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten (NFPK) hebben veel minder geld te besteden dan de vele theatergroepen bij elkaar kunnen schrijven en de Theatercompagnie kon met beleidsmatige argumenten worden afgewezen, terwijl de artistieke prestaties werden geprezen.

De Appel en het Onafhankelijk Toneel in respectievelijk Den Haag en Rotterdam stelden zich realistischer op en krijgen wél ondersteuning van zowel gemeente als NFPK. Om de huidige patstelling te doorbreken, is nu bescheidenheid nodig bij de Theatercompagnie en creativiteit bij de gemeente Amsterdam en het NFPK. Boermans is een van de grote regisseurs van Nederland en hij verdient een eigen groep en een goed acteursensemble om zijn voorstellingen te maken.

Maar de Theatercompagnie moet zich concentreren op wat ze goed kan: voorstellingen maken in de Stadsschouwburg en het Compagnietheater en acteurs opleiden. Carice van Houten, Jacob Derwig en Halina Reijn zien Boermans als hun ‘toneelvader’. Zij verdienen even goede opvolgers. Amsterdam zou zijn best moeten doen om Boermans niet verder in verlegenheid te brengen. We konden hem nog wel eens hard nodig hebben tegen de tijd dat Ivo van Hove Toneelgroep Amsterdam verlaat.

Over de opvolging in Arnhem

meningen,Theatermaker — simber op 5 juni 2007 om 10:14 uur
tags: , ,

Voor het theaterveld zijn het de spannendste tijden: een artistiek leider van een groot toneelgezelschap vertrekt en er wordt een nieuwe gezocht. Maanden kan er geroddeld, gespeculeerd en gekonkeld worden, en als de beslissing eenmaal gevallen is kan de keuze uitgebreid worden becommentarieerd.

In de aankomende Cultuurnota, die sowieso al grote veranderingen met zich meebrengt, is dit op twee plekken het geval: het Noord Nederlands Toneel en Oostpool. Het NNT maakte in november bekend dat artistiek leider Koos Terpstra per 2009 zou vertrekken en kon in februari al melden dat Ola Mafaalani zijn opvolger zou worden. Bij Oostpool kost het iets meer moeite. In december kondigde Rob Ligthert zijn terugtreden aan -in de wandelgangen was dat al minstens een half jaar bekend- en tot op heden heeft de zoektocht naar een nieuwe artistiek leider voor Arnhem geen resultaat opgeleverd.

Deze zoektocht is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de Stichting Oostpool, dat onder anderen bestaat uit een oud hoofdcommissaris van politie (die ook voorzitter is van voetbalclub Vitesse), een accountant, een projectontwikkelaar en een lid van het college van bestuur van de Universiteit Twente. Het enige bestuurslid met een culturele achtergrond is Tonny Holtrust, voormalig secretaris van de Raad voor Cultuur en nu directeur van de faculteit beeldende kunst van de hogeschool voor de kunst in Arnhem.

Kortom: met de regionale verankering van de instelling is weinig mis, maar de kennis van het theaterveld van dit gezelschap laat toch enigszins te wensen over. Voor de sollicitatieprocedure is een aparte sollicitatiecommissie samengesteld, maar die bestaat uit de leden van het bestuur op één na, aangevuld met de zakelijk directeur van het gezelschap, Alex Kühne. Het bestuur heeft een -interne- profielschets gemaakt voor een nieuwe artistiek directeur, en voerde veel gesprekken met het veld over mogelijke kandidaten. “Het is absoluut niet zo dat wij hier als boertjes in de provincie even een nieuwe artistiek leider aanwijzen”, zegt Kühne, “maar als je op zoek bent naar een regisseur die ook de vaardigheden heeft om een gezelschap te leiden dan blijkt dat er daar maar heel weinig van zijn.”

In elk geval waren het niet Arie de Mol, Jos van Kan, Marijke Schermer, Lotte van den Berg en Jetse Batelaan. Allemaal makers die grote belangstelling hadden voor het artistiek leiderschap in Arnhem, allemaal te licht bevonden door het bestuur. Het plan van Van den Berg en Batelaan, die samen met zwaargewicht Dennis Meyer een gezelschap voor beeldend, fysiek theater wilden opzetten werd afgewezen na een gesprek met Meyer. Met de regisseurs werd niet gepraat.

Van den Berg schreef daarop in een brief aan het bestuur: “Ik kan me voorstellen dat u er voor kiest ons de leiding over Oostpool niet te geven, omdat het theater dat wij maken u niet aanspreekt. Misschien ook heeft u geen vertrouwen in ons organisatorisch talent. (…) Maar hoe kunt u dat weten zonder mij te ontmoeten? Zonder ooit een voorstelling te zien? (…) U lijkt meer geïnteresseerd te zijn in de structuur van de organisatie dan in het artistiek profiel.”

Het is niet voor het eerst dat in Arnhem gedoe is rond de opvolging. Don Duyns beklaagde zich acht jaar geleden in NRC Handelsblad al over het bestuur van toen nog het Theater van het Oosten toen zijn gezelschap Growing up in Public kwam solliciteren op de vrijgevallen plek van Leonard Frank: “Voor die mensen ben je een nobody. Ze bekijken je meewarig, ze zien je niet staan. Ik zou naar de bestuurders van die gezelschappen honderden tomaten meer kunnen gooien dan naar alle Gerardjan Rijndersen bij elkaar. (…) Tijdens het gesprek met een bestuurslid van Theater van het Oosten kregen we telkens weer in de schoenen geschoven: jullie willen het niet en jullie kunnen het niet, de leiding van zo’n groot gezelschap.”

Dat het bestuur van Oostpool voorzichtig is, is natuurlijk wel te begrijpen. Het bestuur is verantwoordelijk en financieel aansprakelijk voor de daden van de directie. Benoemingen van jonge makers en ambitieuze plannen brengen natuurlijk een risico met zich mee. Dat kan goed uitpakken zoals in 1977 bij de keus van Globe voor de toen nog geen dertig jaar oude Gerardjan Rijnders of in 1990 van zijn opvolger Ivo van Hove (toen 32), mede te danken aan uitstekende zakelijk leiders die zij naast zich hadden. Maar bij hetzelfde gezelschap is het ambitieuze plan van de ervaren Matthijs Rümke en de jonge Olivier Provily vooralsnog ontaard in een artistieke mislukking, met ook financiële gevolgen.

Maar het is jammer als een bestuur te voorzichtig is, speciaal voor de veelbelovende tandem van Van den Berg en Batelaan. Hun voorstel lijkt misschien niet op het gedroomde stadsgezelschap van de grote VNT-leden, maar beloofde wel een verfrissende nieuwe aanpak op het gebied van publieksbereik. Deze makers deden hun ervaring met grootschalig werken namelijk vooral op tijdens de zomerfestivals, voor toeschouwers voor wie het toneelrepertoire geen vanzelfsprekende kennis meer is.

Is er dan een manier voor jonge makers om de besturen te omzeilen? Jawel, maar die is nogal radicaal. Raad voor Cultuur-voorzitter Els Swaab zei tijdens de presentatie van het advies Innoveren, participeren! nadrukkelijk dat het nieuwe cultuurnotastelsel, met zijn functiebenadering, een concessiestelsel wordt. Dat betekent dat elke geïnteresseerde een plan mag indienen voor bijvoorbeeld de functie ‘regiogezelschap in Arnhem’. Als er verschillende plannen voor één functie zijn, zal de Raad moeten kiezen. En het is nog niet helemaal duidelijk of de Raad in het voorkomende geval gaat kiezen voor het plan dat focust op de vervulling van de functie of voor het artistiek meest interessante plan.

In het eerste geval is de opmerking van Swaab een wassen neus. Dat zou namelijk betekenen dat nieuwe initiatieven geen schijn van kans hebben tegenover de bestaande regionale toneelgezelschappen met hun stevige verankering in de thuisgemeente en afspraken met de lokale schouwburg. In het tweede geval liggen er natuurlijk allerlei conflicten op de loer tussen rijk en gemeente, maar het dwingt zowel de Raad voor Cultuur als de gezelschappen om zich uit te spreken en zich niet zonder meer neer te leggen bij de status quo.

Het Arnhemse bestuur lijkt te nu gaan kiezen voor een niet-regisserende intendant als artistiek directeur met drie jonge regisseurs onder zich. Dat is een redelijk veilig alternatief dat waarschijnlijk prima zal uitpakken. Al kun je je afvragen of de rolverdeling tussen regisseurs en artistiek directeur op voorhand niet al erg onduidelijk is.

Daarom zou het goed zijn als een paar jonge makers zoals bijvoorbeeld Batelaan en Van den Berg alsnog een eigenwijs en ambitieus plan indienen voor een eigen gezelschap, zodat de Raad daadwerkelijk iets te kiezen heeft, niet alleen voor Arnhem, maar ook voor het nieuw op te richten stadsgezelschap in Utrecht. Dat is beter dan het alternatief waarbij de besturen bepalen hoe het theaterlandschap eruit gaat zien.

Reik uit, die Gouden Doerian!

meningen — simber op 29 augustus 2006 om 11:47 uur
tags: , , ,

Geschreven op 7 maart en uiteindelijk geplaatst op de website van Doerian-organisator Adriaan Jaeggi.

Vanavond zou tijdens een feestelijke uitreiking bekend worden gemaakt welk boek zich mag sieren met de de titel ‘slechtste boek van het jaar’. Ik weet niet of de genomineerde schrijvers al een kaartje voor het Bal der Geweigerden op zak hadden, maar het zal niet zonder een licht gevoel van opluchting zijn dat zij het bericht lazen dat de eerste uitreiking van de Gouden Doerian werd afgelast. De jury zou zich ‘ongeloofwaardig’ hebben gemaakt en legde met een friszuur afscheidsstukje en een shortlist haar taak neer. En dat is jammer, want op de redactie van Moose, de uitreiker van de Gouden Tomaat, de publieksprijs voor de slechtste theatervoorstelling van het seizoen, voelden we een zielsverwantschap met de organisatoren.

Onze Gouden Tomaat heeft zich nooit in de media-belangstelling mogen verheugen die de Doerian ten deel is gevallen, maar heeft zich in de loop der jaren wel ontwikkeld tot een niet meer weg te denken onderscheiding in het welgevulde prijzenfirmament van het Nederlands theater. Wat meer in de luwte heeft Moose de gelegenheid gehad om de argumenten voor een prijs voor slechte kunst op scherp te stellen. Deze argumenten gelden volgens mij ook voor de Gouden Doerian.

Moose heeft er altijd voor gewaakt om een instrument van critici en recensenten te worden. Ook de Gouden Tomaat is in de eerste plaats een prijs van het publiek. De verhouding tussen kunstenaars en critici zijn de afgelopen jaren op z’n zachtst gezegd minder ontspannen geworden en de recensent met een negatief oordeel wordt steeds vaker aangevallen op zijn of haar integriteit, zoals in dit geval Michaël Zeeman aangevallen werd door Joost Zwagerman. Bovendien sprak de Doerian-jury sprak al snel grote woorden over De Nederlandse Literatuur om zich daarna te verliezen in muggenzifterij over slecht geredigeerde boeken. In de discussie rondom de prijs is het zelden gegaan over de eindgebruiker in dit proces: de lezer. Dit is een gemiste kans. Nederland leest vanuit professie, pure liefhebberij of een combinatie van beide grote hoeveelheden boeken en volgt het actuele aanbod van Nederlandse literatuur. De heavy users -studenten, bibliothecarissen, boekhandelaren, lezers van literaire tijdschriften, leraren Nederlands, leeskringleden- zien zich jaarlijks geconfronteerd met een onafzienbare lading nieuwe boeken. Juist deze veelgebruikers merken door ervaring dat er veel kaf is tussen het koren. Door hen een stem te geven zal De Gouden Doerian veel aan legitimiteit winnen.

Een tweede ding dat Moose altijd benadrukt heeft, is de kwaliteit van een slechte voorstelling: slecht theater roept emoties op en is geweldige stof voor conversatie. Voor literatuur geldt iets dergelijks: de woede, ergernis en gêne die je bekruipt bij het lezen van onafzienbare hoeveelheden stoplappen, bordkartonnen personages en onbedoeld lachwekkende sexscènes is eigenlijk een kwaliteit op zich. Bij film wordt deze kwaliteit al onderkend. Er zijn in Nederland diverse gelegenheden, festivals en clubjes die louter films van bedroevende kwaliteit tonen en bekijken. Waarom zou deze camp-factor niet kunnen worden aangesproken in de literatuur? Door de kwaliteit van slechte voorstellingen te benadrukken bestaat de lijst nominaties voor de Gouden Tomaat ook niet uit nietszeggende, zinloze voorstellingen van voorzichtige makers, maar juist uit overmatig ambitieuze projecten of uit de bocht gevlogen experimenten van gerenommeerde namen. Daardoor is de Gouden Tomaat voor theatermakers ook een geuzenprijs geworden, die de meeste winnaars -zij het met de glimlach van een boer met kiespijn- in ontvangst komen nemen. De Nederlandse literatuur verdient zo’n Doerian: een prijs voor schrijvers die durven, maar de plank hebben misgeslagen.

Boven alles zijn de Gouden Doerian en de Gouden Tomaat prijzen over prijzen. Als er alleen al in Nederlans al zo’n dertig literatuurprijzen en zo’n vijftig toneelprijzen zijn die meer en meer worden ingezet als een stukje collectieve marketing voor de sector, dan lijkt me een klein beetje tegenwicht tegen al dat moois niet ongerechtvaardigd. Het zijn twee prijzen die hun belang ontlenen aan het feit dat niemand baat heeft bij de uitslag (tenzij u werkelijk gelooft dat het levensdoel van Michaël Zeeman bestaat uit het zwartmaken van Jessica Durlacher). Sterker nog: de moeite die de organisatoren zich getroosten om zo’n prijs op te zetten en in stand te houden kan alleen verklaard worden uit een diepe liefde voor de kunst.

Tenslotte is het ook gewoon een kwestie van wennen. Een prijs voor slechte kunst heeft zich pas definitief een plek verworven als de discussie niet langer over de prijs gaat, maar over de winnaar. De Gouden Doerian kan dat alleen bereiken door jaar na jaar uitgereikt te worden. Om te beginnen vanavond.

Simon van den Berg
Simon van den Berg is redacteur van theaterwebsite Moose

This work is licensed under a Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 3.0 Unported License.
(c) 2024 Simber | powered by WordPress with Barecity